We vieren vandaag Allerzielen, een feest dat in de loop van de tijd is ontstaan als aanvulling op Allerheiligen.
Allerheiligen is een heel oud feest in de kerk. Vanaf het eerste begin waren er mensen die stierven voor hun geloof en als voorbeeld vereerd werden.
Later voelde men steeds meer een leegte.
Stilstaan bij het sterven van hoogstaande mensen uit het verleden en niet bij de mensen die je dierbaar zijn, voelde steeds meer als een tekort.
Zo kwam er een apart moment om stil te staan bij het overlijden van de mensen die je dierbaar zijn: Allerzielen.
En dat betekende in de middeleeuwen ook: stilstaan bij de vraag hoe het met de ziel van de overledene zou zijn. Want het lichaam was dan wel begraven en zou langzaam weer stof worden, zoals bij de uitvaart gezegd wordt, maar de ziel is eeuwig en die leeft hopelijk voort in de hemel, bij God.
Het is de vraag of we tegenwoordig nog zo over de ziel denken.
Het woord ‘ziel’ klinkt eigenlijk wat ouderwets.
Ik stel voor dat we bij het woord ‘ziel’ denken aan ‘dat wat ons tot levende mensen maakt’.
Of: het verschil tussen ons mensen en heel moderne robots.
We kunnen ons misschien een poppetje voorstellen dat uitgerust is met sensoren, camera’s, microfoons en motortjes, zodat dat poppetje bij wijze van spreken gewoon deze kerk binnen kan wandelen, een blauw boek kan pakken en eventueel zelfs mee kan zingen als dat poppetje goed geprogrammeerd is.
Maar dat poppetje leeft niet; hoe goed het ook geprogrammeerd is.
Het verschil tussen leven en goed geprogrammeerd zijn is dat wij die leven geraakt worden door wat we zien, horen en voelen. Als we een kopje koffie drinken vinden we dat lekker, of bitter, of gezellig of rustgevend. En we hebben ook de vrijheid om plotseling niet meer verder te drinken, bijvoorbeeld doordat we in een goed gesprek zijn beland.
Dat vermogen, dat leven, is niet terug te vinden in onze lichamelijke structuur.
De wetenschappers vinden wel zenuwen, spieren, hersendelen die oplichten als we een kopje koffie zien en vastpakken. Maar ze zien niet waar en hoe we het voor elkaar krijgen om een kopje koffie lekker, gezellig, bitter, of rustgevend te vinden.
In het scheppingsverhaal kunnen we lezen dat God het leven in een kleipoppetje blaast. Die adem, dat leven, is ook een beeld van iets ongrijpbaars, iets vluchtigs, onzichtbaars dat in ons woont en maakt dat we leven.
Dit verhaal vertelt niet alleen dat het leven onzichtbaar en ongrijpbaar is, maar ook dat het van God komt. Er is in de verbeelding van het bijbelverhaal een macht die ons het leven geeft.
Het bijbelverhaal geeft daarmee niet een wetenschappelijke beschrijving van wat leven nu precies is, maar roept ons op om dit te geloven.
Het beeld is niet onbegrijpelijk of mysterieus. Je hoeft geen mediterende monnik te zijn om er iets aan te hebben. We voelen en weten allemaal dat we leven en geen van allen kunnen we precies aangeven waar dat leven van ons dan zit en waar het blijft na onze fysieke dood.
Maar het is er wel, want we kunnen zonder aarzelen zeggen: Ik leef.
Onze wetenschappelijke cultuur zegt ons dat we dat gevoel dat we leven niet serieus kunnen nemen, omdat we het leven niet aan kunnen wijzen in ons lichaam: alle zenuwen, spieren, bloedbanen en wat al niet onderzoeken we alsof het draadjes, elastiekjes, buisjes zijn, dode materie.
Onze wetenschappelijke cultuur zegt ons dus ook dat we de gedachte dat er iets van ons overblijft na onze fysieke dood niet serieus kunnen nemen.
De bijbel zegt dat we ons gevoel wel serieus kunnen nemen. Ook al kunnen we ons niet goed voorstellen wat Leven nu precies is en wie God nu precies is.
Met Allerheiligen nemen we dat gevoel serieus.
Allerheiligen is meer dan stilstaan bij een herinnering.
Natuurlijk weten we dat de herinnering iemand als het ware levend houdt.
Maar de bijbel roept ons ook op om te durven geloven dat onze dierbaren er op een of andere manier nog zijn. Op een manier die we ons niet voor kunnen stellen.
Op een manier die we nooit kunnen bewijzen.
En daarom geloven we dat. En we steunen elkaar in dat geloof door elk jaar Allerzielen te vieren.